Iemand die dacht dat hij los was van al het aardse.

Alleen de Goddelijke genade kan de ziel van al het aardsche losmaken; wat bij den mensch onmogelijk is, is mogelijk bij God (Marc. 10:27).
Dat moest een jongmensch nog in den laatsten nacht van zijn leven ervaren. Aan den morgen van den dag waarop hij stierf, verhaalde hij mij, dat de Heere hem nog eens een ernstige les had gegeven.
"Gisterenavond", sprak hij, "waren er enige broeders uit het Zendingshuis bij mij; en toen zij mij vraagden: ‘Hendrik, zijt gij geheel los van het aardsche?', antwoordde ik glimlachend: ‘Wat denkt gij wel, wien heb ik nevens den Heere?' Nadat zij mij hadden verlaten, viel ik in een gerusten slaap en droomde dat ik in een oud kasteel kwam, waar ik in den muur enige losse stenen bemerkte, die ik weg nam en tot mijn grote vreugde vond ik daar achter een gouden sleuteltje. Ha!, dacht ik, daar ligt een schat verborgen! IJverig ging ik aan het zoeken en sloeg geen acht op de brandnetels en doornen die mijne handen wondden, maar vond geen schat. Ik legde het sleuteltje weg op zijn plaats en vond een groot goudstukje, dat ik aan mijn hart drukte . . . . en ontwaakte. ‘Zo', sprak ik wenend tot mijzelven, ‘zijt gij die ziel die van al het aardsche los was?!'"
Ach, dat vermag enkel Gods genade!

Eucharius Kundig, uit zijn aantekeningen over zijn ziekenbezoeken.