Van een kleyn kint dat tot Godt moest gaan

1. Daar was in Engelandt een kleyn kint/ 't welk placht alleen te gaan bidden/ eer het recht spreken konde; en ze nam die uitnemende oeffeningh van 't heymelijk gebedt meer en meer waar.
2. Het placht vremde vraagen aan de Moeder te vraagen nopende den Hemel en Godt/ en de Moeder dacht/ dat het kindt eenige hadde hooren spreeken over die vraagen/ en de zelve zo uit dat spreeken had opgenomen; want de vraagen die het kindt vraagde/ waren verre boven een kindt van zijn jaren.
3. Maar het kindt ging voort en groeyde in kennisse/ en vraagde hooger en hooger vragen en het was meer en meer dikwijls bezig in het gebedt.
4. Eyndelijk als hy maar vijf jaaren oudt was/ en een tol zweepte/ zo wierp hy schielijcken zijn zweep en tol daar heen/ en liep na zijn Moeder/ en zeyde met groote vreugde/ Moeder ik moet na Godt gaan, wilt gy met my gaan? zy antwoordde/ mijn lieve kindt/ hoe weet gy/ dat gy tot Godt moet gaan? 't kindt antwoordde/ Godt heeft my zoo gezeydt; want ik heb Godt lief, en Godt heeft my lief; Moeder wil je met my gaan? zy antwoordde/ lieve kindt/ ik moet gaan/ als 't Godt behaaght/ maar waarom wilt gy niet by my blijven? het kindt antwoordde/ ik wil niet blijven. Ik moet tot God gaan. En daarom vraaghde hy niet meer na spel, maar omtrent een maand daar na wierdt hy ziek/ en stierf/ altijdt zeggende in zijn ziekte/ dat hy tot Godt most gaan/ en vraagende zijn moeder/ of zij met hem wilde gaan.

Uit: De plichten der ouders, Jacobus Koelman, 2e druk 1684.
Uit het gedeelte: "Twintig exempelen van Godtzalige en vroeg stervende jonge kinderen", het vierde exempel.