Ds. Jesaias Hillenius (1700-1759) over gebedsverhoring

God wordt gezegd de gebeden te verhoren:
1) Als hij datgene geeft waarom gebeden wordt, gelijk de Heere aan Salomo deed, die Hem bad om een verstandig hart om Israël te kunnen richten. En de Heere gaf het hem en wel in die maat, dat zijns gelijke voor hem niet geweest is, noch ook na hem niet opstaan zou.

2) Wanneer God wel niet dátgene geeft dat verzocht wordt, maar iets anders en wel iets beters in plaats van het begeerde. Zo bad Abraham: "Och, dat Ismael mocht leven voor uw aangezicht!" Maar God zeide: "Voorwaar, Sara uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem".

3) Als de Heere onder of na het gebed het hart van de bidder verblijdt en met vertroostingen vervult, zodat hij zeggen kan: "Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden en mij met blijdschap omgordt".

4) De Heere hoort het gebed als Hij het eigenlijke begeerde níet geeft, maar nochtans genade en sterkte verleent om staande te kunnen blijven. Zo kreeg Paulus op zijn gebed, dat de Heere hem wilde verlossen van de 'engel des satans die hem met vuisten sloeg', dit antwoord: "Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht".

En als de Heere het verzochte geeft, zo is nochtans de tijd verscheiden wannéér Hij het geeft. Somtijds geeft Hij het aanstonds: "Ten dage als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel", Psalm 138:3. Somtijds daarna, en wel "te bekwamer tijd", zo leest men in Hebr. 4:16. Dat is op zulk een tijd, wanneer het meest kan strekken tot Gods eer, wanneer op het duidelijkst blijkt dat er van geen schepsel enige hulp te verwachten is, of wanneer ook de nood op het hoogste is, opdat de grootheid van de weldaad des te zichtbaarder zou zijn, en ook des te meer erkend zou worden.

Evenwel moet men de verhoring der gebeden zo ruim niet nemen alsof God de gebeden van alle mensen verhoorde. De blindgeborene wist zelfs te zeggen: "Wij weten dat God de zondaars niet hoort", Joh. 9:31. De gebeden van onboetvaardige zondaars verhoort God niet. Immers, zo zegt de Heere Zelf tot de Joden: "Als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed", Jes. 1:15.
En Salomo zegt: "Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn", Spreuken 28:9.

Nochtans is Gods overklimmende goedheid zo groot, dat Hij op uitwendige vernedering wel geeft een uitstel, of ook wel een afwending, van lichamelijke straffen, als blijkt in Achab, 1 Kon. 21:27-29, en in de Ninevieten volgens Jona 3.

Maar de gebeden die God eigenlijk verhoort, zijn die der gelovigen, en wel wanneer zij naar Zijn wil bidden, volgens 1 Joh. 5:14. Anders, als zij kwalijk bidden, zo blijven ook dezelve onverhoord.


Uit: 'Een zielszucht tot God om Zijn zegen over het werk der bediening in de Nieuwe Kerk van Dragten', plechtig ingewijd de 10e november 1743, door een leerrede over 1 Koningen 8:30, blz. 22 en 23.
(1 Kon. 8:30: "Hoor dan naar de smeking van Uw knecht en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor en vergeef".