W. à Brakel over de ellendestaat en ellendekennis

XXI (De mens is in een gruwelijke staat)
Uw ziel is een poel, die krielt van allerlei hatende, nijdige, toornige, boosaardige, onkuise, onrechtvaardige, leugenachtige, hovaardige, Godvergetende, Godverzakende, Godverachtende, gruwelijke gedachten.
Uw keel is een geopend graf, met uw tong pleegt gij bedrog, slangenvenijn is onder uw lippen, uw mond is vol van bitterheid. Uw ogen, oren, handen, voeten en al uw leden zijn wapenen der ongerechtigheid, en gij zijt geheel een dienstknecht der zonde. Gij zijt uit den vader den duivel, een gevangene van de satan, des duivels eigen. Dus zijt gij van God afgescheiden, en gij wilt ook wel van God afgescheiden blijven, en hebt vermaak in die uw boze gestalte en daden. In één woord, gij zijt in een directe tegenkanting en vijandschap tegen de hoge, heilige en heerlijke God in gestalte en uitwerking.
En dat uw gruwelijkheid zeer verzwaart, is dat gij niet één eerlijk mens in uw geslacht hebt; maar gij zijt een verachtelijk, hatelijk, boosaardig en onrein geslacht; daar is niet een enige in uw gehele geslacht, al telt gij uwen geslachtsboom over de vijfduizend jaren op tot aan Adam, of hij is uit de natuur een leugenaar, een moordenaar, een dief, een onkuise, een gruwelijk gedrocht in zijn hart: gij zijt een onreine uit een onreine. Job XIV:4. Vlees uit vlees. Ps. LI:7. Van natuur een kind des toorns. Eph. II:3. Niet als boos van uw jeugd aan. Gen. VIII:21. Ziet deze Schriftuurplaatsen en dergelijke eens met aandacht in, en u voor God stellende, hoort die woorden uit de mond des Heeren, hoort u zo van Hem noemen, drukt die in uw harten wordt ontwijfelbaar overreed dat gij zodanig zijt, omdat God u zodanig verklaart.

XXII (Waaruit te kennen)
Maar het is nodig, dat er meer gezicht van uw zondigheid in u zij, dan door geloof uit het woord Gods, daar moet bijkomen een gezicht en gevoel, zal men recht vernederd worden, en bekwaam zijn om de genade in Christus te ontvangen. Daartoe is nodig, dat men zich niet alleen spiegele in de wet der natuur, en zijn daden vergelijke bij datgene, hetwelk ons de natuur leert goed of kwaad te zijn. Maar men moet een goede kennis zoeken te bekomen van deugden en ondeugden, ons in de wet der tien geboden voorgesteld. Leest daartoe de Catechismus van Zondag 34 tot aan Zondag 45. En tracht niet alleen een uitgebreide kennis te hebben van de stof, dat is goede en kwade gedachten, woorden en daden, maar ook van den vorm derzelve, en merkt dat iedere daad moet voortkomen: (a) Uit een verzoende en verenigde gestalte met God, zodat men God niet diene als een vreemde God, en vertoornde Rechter, maar als een bevredigde Vader. (b) In een levendige onderstelling van zich zelven als schepsel onder dien alleen Heere, Die door Zijn en onze natuur ons verbindt tot onderwerping in alles. (c) In een vrolijke gewilligheid en gehoorzaamheid. (d) In een zuivere liefde. (e) In gezicht en vertegenwoordiging van Zijn opperheid en onzaggelijkheid, en alzo in Zijn vrees. (f) In een blijde omhelzing van Zijn wil, omdat het Zijn wil is, zodat onze wil door de Zijne als verslonden wordt. (g) In een brandende genegenheid, dat Hij alleen daardoor verheerlijkt worde, dat Hem alleen alle eer en dienst toekomt, zodat men niets anders beoogt dan dat alleen. (h) In een vurige ijver en volstandigheid, totdat men iedere daad ten volle in al haar omstandigheden uitgevoerd heeft. In één woord, alles moet geschieden uit God, van Hem afhangende, voor Zijn aangezicht, en alles moet in Hem eindigen. Hieruit zal men zich niet vergenoegen met een goede daad gedaan te hebben; maar men zal zien hoe gruwelijk men het in de beste daden gemaakt heeft, en hoe schrikkelijk iedere zonde is.

XXIII (Hoe daar te komen)
Legt u dikwijls daarbij, en onderzoekt al uw doen en laten inwendig en uitwendig. Let de gehele dag door op al uw gedachten, woorden en daden, en zet u iedere avond eens neder en leest de historie van uw gedrag op die dag; gaat van uur tot uur, van plaats tot plaats, van mens tot mens bij welke gij geweest zijt, van zaak tot zaak die voorgevallen is, en hoe gij u daarin gedragen hebt; van gebod tot gebod, en brengt dat alles tot de verdorvenheid der natuur als de fontein, en besluit wat aldaar uit nog zou voortgekomen zijn, indien gelegenheid en genegenheid aanleiding hadden gegeven, en voegt bij dat alles de bovengestelde hoedanigheden, die tot een ieder werk vereist worden, om alzo aan zich zelven bekend te worden.
Doch ook dat zal u nog niet brengen tot een recht verlegene en gevoelig verbrijzelde gestalte, tenzij de Heere u een gezicht geve van Zijn hoogheid, heiligheid, rechtvaardigheid en waarheid, en u doe zien, dat zonde is een verloochening, verwerping en verachting van God, en meteen u geve een indruk van de vreselijkheid der straf; dan treft de zonde eerst (=pas), en de zondaar wordt verlegen, en ziet om naar hulp, en dus wordt gij gedreven naar de middelaar Christus. Ziet, daar ligt gij dan nu als een afschuwelijk monster, en als een gruwelijk gedrocht, versmoord in uw zonden.

Uit: De Redelijke Godsdienst van W. à Brakel, deel 1, kapittel XV, § XXI t/m XXIII